Feeds:
Berichten
Reacties

Archive for oktober, 2007

zo druk man ge weet wel hossen van hier naar daar van het ene concert naar het andere en tussendoor repeteren met de band wat lawaai gaan maken in het verre limburg met als resultaat een week waarbij ondergetekende ofwel aan het werk was ofwel in den otto zat ofwel naar muziek zat te luisteren of op een concert was (jim white ***1/2, i love sarah & god is an astronaut **) of in de trein zat te lezen maar daar is helaas niet de niet de tijd noch de ruimte om te gaan zitten bloggen ge komt wat tegen hé enfin ik heb een paar leuke boeken gelezen en wat  films gezien (animal **, everything is illuminated ***1/2, the contract **, who the fuck is jackson pollock? ****) en naar csi (***1/2) en the shield (****1/2) gekeken en voor de rest eigenlijk weinig boeiends te vertellen maar mezelf kennende zal ik er toch wel weer in slagen om een paar schermen vol te leuteren en me achteraf weer afvragen wie in godsnaam iets heeft aan dat gezever enfin ja verwacht deze week maar een patat van een update maar geniet vooral van het verlengde weekend dan zal ik morgen genieten van de geweldige chili con carne (*****) die vanmiddag gemaakt werd ten huize boleuzia en die na een nachtje trekken zal zorgen voor de nodige gortige taferelen komt dat zien

NP: Baroness – Red Album

(* smeer me geen cursus time management aan meneer)

Read Full Post »

Kom wokken!

Vanavond! In de Hasseltse Muziekodroom om 20u! Met ondergetekende in een bijrol! Gratwie! 

“Blitzkrieg uit Genk. Raw power uit de cité. De decibelterroristen van Mr Mama maken aan hardrock verwante stonerrock waarin Peter Pan Speedrock en Motörhead op de vuist gaan. Subtiliteit wordt weggejaagd, nuance is een vies woord en wie over Britney Spears komt zagen mag een vuist op zijn bakkes verwachten. Gasten naar ons hart!
Patrick, drummer van The Killbots, beroert ook hier de vellen. Op gitaar Mr 1000 bands: Roel Paulussen, een levende legende uit Genk.

Muziekodroom en Alken-Maes doen er een schepje bovenop! Dankzij Cristal On The Rocks krijg je elke vrijdag tussen 20 en 21 uur – tijdens de Playconcerten – twee pinten voor de prijs van 1.”

Man het was een drukke week. Na vandaag wil ik even enkel bijslapen en lezen en zo.

Read Full Post »

dibdin.jpg

Deze kerel leek dan weer geboren om de pen te hanteren. Ik leerde Dibdin (nog niet zo lang geleden overleden)  kennen via een overijverige prof Nederlandse Taalkunde die me enkele van Dibdins Aurelio Zen-romans aansmeerde (net als boeken van Josef Skvorecky, Kinky Friedman en Robert B. Parker, dus God bless his soul). In die reeks, wat bij betreft één van de sterkste uit de Britse misdaadschrijverij, is de centrale held politiecommissaris Aurelio Zen, die in het door de mafia geregeerde Italië probeert af te rekenen met allerhande criminelen, met conventionele en minder conventionele methoden. De boeken (ik heb intussen Vendetta, Dead lagoon, A Long Finish en Blood Rain in huis gehaald) beantwoorden tot op zekere hoogte aan de reguliere ingrediëntenmix, maar hebben een exotisch kantje en ook wel een stilistische bekommernis die soms meer verwantschappen vertoont met de Amerikaanse traditie.  

Dat is ook net waarom ik doorgaans de misdaadliteratuur van de andere kant van the Atlantic verkies boven de Engelse. Terwijl die laatste ideaal voor is voor liefhebbers whodunits op het puntje van de stoel, en regelmatig een sterkere obsessie met psychologie en (maatschappelijke) klasse aan de dag legt, is die eerste wat meer bekommerd om taal en stijl, waardoor je de indruk krijgt (en misschien is het ook alleen dat) net dat ietsje meer op je bord te krijgen dan een slim in mekaar gestoken verhaal met genoeg twists & turns om de vergelijking met de formatiebesprekingen te kunnen doorstaan. Hoog tijd voor een misdaadroman met de splitsing van de kieskring als décor! Ik zie het al voor me: kopstukken van de betrokken partijen die simultaan van de aardbodem verdwijnen, Wetstraat- en andere journalisten die meteen beloven er een boek over te zullen schrijven, persverslagen die onder de noemer “krantennovelle” het volk tot lezen aanzetten, talkshows die bij gebrek aan expertenmeningen Jan Modaal aan het woord laten. En Jan Modaal? Die vraagt of het stilaan niet etenstijd is. Ah, de macht van de verbeelding. 

Het grappige is dat deze lekker weghappende misdaadroman niet enkel past in de oer-Britse traditie, maar die zelfs te lijf gaat met een enthousiasme van een ongenadige pastiche. De titel mag dan wel (vermoed ik) verwijzen naar Dylan Thomas’ klassieke gedicht “Do Not Go Gentle Into That Good Night”, het boek is niet minder dan een dissectie van de stijl van Agatha Christie, de momma van de stiff upper lip-misdaadverhalen. Iedereen kent die klassieke formule wel: gooi een bende (bij voorkeur vooraanstaande) burgers (adellijke lieden, militairen, zakenlui, geestelijken, dandy’s, charlatans, en criminelen) samen in een afgelegen landhuis, wacht tot er eentje het hoekje wordt omgeleid (op de achtergrond zingt en kinderkoor “Tien kleine negers”) en begin dan op zoek te gaan naar wie de cunning mastermind achter dat alles is. Dibdin lijkt aanvankelijk volledig mee te willen gaan, gezien deze tot in de puntjes verzorgde introductie van de personages: 

“Tea had not yet been served, but the other guests had already gathered. Colonel Weatherby was installed in his usual chair by the fireplace, reading The Times. Some distance away the wealthy invalid Mrs. Hiram Hargreaves III, swathed in pullovers and blankets, was whiling away the time with a game of patience. At a table near the French windows giving on to the lawn, Charles Symes and Grace lebon were bent over a jigsaw puzzle, their heads almost touching. His back pointedly turned to the beauties of the landscape, Samuel Rosenstein stood muttering into the telephone in a gutteral undertone. Lady Belinda Scott sat rigidly uptight on the piano stool, her fingers lightly touching the keys, while in the corner Canon Purvey nodded over a book. Only George Channing, the corned beef millionaire, appeared to be missing.”

 Ik hoor u al denken: “Da’s fucking Cluedo, jong!” Uhuh. 

In één alinea wordt zowat alle benodige informatie meegegeven, en ja, de laatstgenoemde is op dat eigenste moment het slachtoffer van geweld dat hem ei zo na het leven kost. Niets echter wat het lijkt. Er is immers iets bijzonders aan de hand met het huis, het personeel én zijn bewoners, die niet zomaar toevallige gasten zijn. Daarenboven heeft Dibdin met het personage van besje Rosemary gezorgd voor een extra troef: zij is immers geobsedeerd door Britse misdaadverhalen en zal haar kennis dan ook toepassen op haar omgeving en allerlei mogelijke theorieën bedenken. Op die manier, door haar te betrekken bij het verhaal, en haar voor de komst van de politie-inspecteur zelfs aan te wijzen als de on scene-investigator zorgt Dibdin meteen voor een meta-element: Rosemary legt immers niet de geroutineerde aanpak bloot, maar wijst herhaaldelijk op het bestaan van misleidende motieven, onopgemerkte verdachtmakingen en steeds terugkerende valstrikken in een misdaadroman. Vanuit de roman legt ze dus de machinaties van de roman bloot.

Op die manier zorgt ze niet enkel voor een commentaarstem bij een verhaal dat voor enkelen fataal afloopt, maar ook voor toelichting bij het genre dat beladen is met motieven, conventies en clichés. Aangezien dit al snel duidelijk wordt, verliest het boek natuurlijk al snel van z’n (sowieso gefingeerde) authenticiteit, waardoor het waarschijnlijk minder in de smaak zal vallen bij de hardcore liefhebber van de “echte” verhalen. Anderzijds is het echter ook zo dat Dibdin het niet kan laten om enkele onverwachte twists (misschien een paar te veel) aan het verhaal toe te voegen, waardoor het toch blijft boeien tot het einde. Het is geen grote roman, geen overdonderend experiment, en geen volledige afrekening met de traditie waar het constant naar verwijst en op teert, maar The Dying Of The Light is wel een bijzonder amusante, tongue-in-cheek brok misdaadliteratuur die zichzelf en zijn onderwerp vooral niet te serieus neemt. (***1/2)

Michael Dibdin. The Dying Of The Light. Londen: Faber & Faber, 1993. 151 pag.

NP: Buckethead – Monsters And Robots

buckethead.jpg

Read Full Post »

thelau.jpg

Wie de songs van The Scene begin jaren negentig niet kende zat in een bunker of was in coma. “Blauw”, “Iedereen is van de wereld”, “Open”, “De schaduw van het kruis”, het waren songs die ondanks dat Nederlands toch nog geloofwaardigheid toegedicht kregen, niet in het minst omdat The Scene met Thé Lau ook een ijzersterke tekstschrijver in huis had. Die teksten lazen soms als gecondenseerde kortverhalen, en meer dan eens wist hij het een pak mooier te verwoorden dan vele literaire voorgangers. The Scene kon zelfs op de door grunge gedomineerde fuiven van 1991-’94, en jaren later is The Lau, samen met Meuris, De Leeuw, De Vos en enkele anderen (De Dijk, Spinvis, etc) het levende bewijs dat “rocken” in je moerstaal niet desastreus moet aflopen. 

Lau was al een veteraan toen hij eindelijk mocht proeven van het grote succes en zekeraan het einde van het decennium, toen hij de vijftig naderde, kon je niet meer spreken van een debutant. Toch duurde het tot z’n achtenveertigste voor hij daadwerkelijk de stap zette en koos voor de literatuur. De sterren van de hemel (2000) bevat zeven kortverhalen (of zes en een novelle, “Stella”) die, zoals de flap duidelijk maakt, de lezer introduceren in de uiteenlopende werelden van enkele  outsiders. Je kan dan meteen de opmerking maken of dat niet altijd het geval is. Lees er eens wat achterflappen op na. Romans en verhalen gaan altijd over misfits, verschoppelingen, helden in de marge, de onderbuik van de maatschappij. Het is nu eenmaal een interessanter perspectief. 

De sterren aan de hemel bevat een behoorlijke verscheidenheid aan verhalen, die misschien wel een zwak voor outcasts gemeen hebben, maar toch geschreven zijn vanuit soms radicaal verschillende invalshoeken. Een tiener vertelt hoe een mongool in een café belachelijk wordt gemaakt door een groepje opzichtige klanten (“De mongool”), het knechtje van een uit Zweden overgewaaide rockster licht de lezer in over z’n pseudo-religieuze missie (“Magnus”), een huurling vertrouwt op een niet-genoemde locatie z’n verhaal toe aan een cassetterecorder (“Sony San”), een vader vertelt z’n zoon in een brief over de affaire die hij ooit had met een circusartieste (“Charly Circus”). 

Helaas is deze regenboogaanpak geen garantie voor een bunder deugende verhalen. Het korte “Jazz” (cafépraat met het allure van literaire diepgang) is genietbaar, opener “De mongool” brengt de bundel veelbelovend op gang en “Magnus” is in al z’n verwarring best intrigerend, maar voor de rest valt er niet veel te rapen in deze verzameling verhalen. Vooral de langere krijgen af te rekenen met een onevenwicht tussen inhoud, vorm en stijl. “Sony San” is onsamenhangend, “Charly Circus” het slachtoffer van z’n al te grillige opbouw en “Stella” mocht een derde korter geweest zijn. Het lijkt alsof Lau zichzelf dwong de paden van het conventionele achter zich te laten om met alle macht te gaan zwelgen in halfgeslaagde experimenten. 

Dat zou allemaal geen probleem geweest zijn als zijn schrijverij het niveau van zijn songteksten zou halen, maar helaas. Lau zal in weinig mensen zijn meerdere moeten erkennen als het over treffende beelden in een drie minutenformaat  gaat, het doseren binnen een verhaal gaat hem duidelijk moeilijker af. De beknoptheid, de ijsbergaanpak laat hij voor wat ze is, om ze in te ruilen voor een overdadig taalgebruik, waarbij al te voor de hand liggende alliteraties, in alle richtingen geplooide nevenconstructies en beladen literaire motieven zorgen voor een gevoel van geletterde constipatie. Je voelt zo het geworstel, de manier waarop zinnen herschreven werden om ze toch maar om te vormen tot iets literairs. Het resultaat: onnatuurlijke bochtenwerk, uitsloverig proza, gebrek aan naturel. 

Intussen schreef Lau nog enkele boeken, dus misschien was De sterren aan de hemel slechts een aanzet tot, maar als dit z’n enige poging zou geweest zijn, dan zou z’n korte literaire experiment niet meer dan een voetnoot in ‘s mans verder indrukwekkende cv mogen zijn. (**) 

The Lau. De sterren van de hemel. Amsterdam: Vassallucci, 2000. 198 pag.

NP: Bettye LaVette – The Scene Of The Crime

bettyelavette.jpg

Read Full Post »

Een dag of twee geleden stond er in Metro, het gratis krantje samenvattingen dat in de stations ter lande wordt verspreid, een artikel over armoede in België op de voorpagina. Confronterende waarheid: één op zeven is arm. Het artikel bevatte een woordje uitleg over de maten en gewichten die ervoor gehanteerd worden (ca. 800+ euro voor een alleenstaande, 1700+ euro voor een gezin van twee volwassen en twee kinderen), ging beknopt in op de grote(re) armoede bij allochtonen, etc. Rechts onder het artikel, in een opvallend kadertje, stond er een poll. De vraag die gesteld werd: “Kent u iemand die arm is?” De lezer werd verzocht zijn antwoord kenbaar te maken via de website van de krant. 

Wie vindt zo’n debiele vraag uit? 

Als het de bedoeling was J(e)an(ne) met de pet ermee op zo’n manier ermee te confronteren dat iedereen wel een arme kent in zijn/haar omgeving (vandaag het resultaat: 27% kent geen arme), dan vraag ik me af of dat niet nog aanstootgevender kan. Enkel een paar naieve linkse studenten zouden er bvb. ook genoegen in scheppen om in Overijse, Brecht of Knokke aan de flanerende voorbijgangers te gaan vragen of ze een arme kennen. De realiteit onder ogen doen zien? Zou niemand erbij nagedacht hebben dat iemand zich wel eens op zijn pik getrapt zou kunnen voelen? Dat er ook armen zijn die Metro lezen? Of mensen die schrik hebben in die categorie terecht te komen? Dat zij plots gepromoveerd worden tot maatschappelijke curiositeit, iets voor een poll? Ik heb zeker vijf minuten (dezer dagen een eeuwigheid in deze maatschappij) m’n hoofd zitten breken over die vraag, maar m’n intellect schiet nog maar eens tekort.

Kent u iemand die rijk is (pakweg een dikke 2000 euro voor een alleenstaande en 5000 euro voor een gezin met twee kinderen)? Kent u iemand die de soundtrack van Dirty Dancing in huis heeft? En er zich niet voor schaamt, kent u die ook? Kent u een homo? Kent u er ook eentje die ’s zaterdags naar de gay bar trekt en z’n roede door een gat in de muur steekt om in handen te geven van de mooie jonge God met de volle lippen? Kent u iemand die stemt voor het Vlaams Belang? Echt? Kent u iemand die soms dronken achter het stuur zit? En de dronkelap die een kind heeft doodgereden, kent u die ook? In uw familie? Onder uw eigen dak? Kent u een arbeider, een prostituee, een roker of een illegaal? Kent u iemand met kanker, diabetes, AIDS, anorexia of een dikke nek? Kent u iemand die te veel zever verkoopt, in de weg loopt of een blog volleutert? En kent u in tijden waarbij de regeringsvorming wordt beheerst, belemmerd en geridiculiseerd door de splitsing van een fucking kieskring ook nog politici die armoede serieus willen aanpakken? Die er een prioriteit van willen maken? Kent u die? Komaan, zeg het eens! Kent u die?

Read Full Post »

PERFECT te begrijpen als je trein ANDERHALF UUR langer doet over een traject van normaal vijftig minuten.

EDIT: en zeker als je ’s middags ook nog eens een uur en twintig miunten mag aanschuiven in de MIVB-shop. Voor niks. 

Read Full Post »

billieholiday1.jpg

Er zijn heel wat artiesten wiens afgelegde traject boeiend genoeg was om er een boek over te schrijven. Er zijn zelfs heel wat albums die zo goed zijn, uit zoveel lagen samengesteld zijn, of zo’n sterkte impact hadden/hebben, dat ze er een boek over afdwingen. Er zijn echter niet zo heel veel songs die belangrijk genoeg zijn om het enige onderwerp te vormen van een boek. “Strange Fruit” is er zo eentje. Het is tevens een voorbeeld van een song die altijd verbonden zal blijven aan zangeres Billie Holiday, ook al schreef ze die song niet zelf en was hij, in tegenstelling tot wat ze zelf durfde beweren, evenmin voor haar geschreven. 

Zelfs tot op de dag van vandaag blijft de horror van “Strange Fruit” verschrikkelijk om te aanhoren, of zelfs om te lezen. 

Southern trees bear a strange fruit,

Blood on the leaves and blood at the root,

Black body swinging in the Southern breeze,

Strange fruit hanging from the poplar trees.

Pastoral scene of the gallant South,

The bulging eyes and the twisted mouth,

Scent of magnolia sweet and fresh,

And the sudden smell of burning flesh.

Here is a fruit for the crows to pluck,

For the rain to gather, for the wind to suck,

For the sun to rot, for a tree to drop,

Here is a strange and bitter crop.

Ik leerde de song kennen toen ik een dubbelaar van de Diapason d’Or-reeks had aangeschaft. Het bevatte vooral oudere opnames van de dan nog jonge Billie Holiday, en klassieke songs als “I Wished On The Moon”, het vlugge “What A Little Moonlight Can Do”, evergreen “Summertime”, “Fine And Mellow” (een van haar beste eigen songs), “Body And Soul” en nog een hele hoop greatness op een schijfje. Tot de dag van vandaag zijn die opnames uit de tweede helft van de jaren dertig ook mijn favorieten, meer nog dan de door zovelen zo bejubelde songs uit de latere Verve-periode. Tussen die swingende, toegankelijke en instant memorabele jazzsongs zat er echter eentje dat uit de toon viel, “Strange Fruit”. Het was een ballad, maar het was geen doorsnee jazz, geen blues, geen gospel. En die tekst. Over in de wind wiegende lichamen die werden opgehangen. Keiharde metaforen die ervoor zorgden dat “Strange Fruit” een van de meest radicale protestsongs van zijn tijd was. 

billieholday2.jpg

De song was hard en deprimerend, en zou decennia lang té gevoelig blijven. Tot op de dag van vandaag is het een song die veel (vooral zwarte) artiesten niet willen of kunnen opnemen of live performen. (*) Nochtans is het nummer, in tegenstelling tot latere aanklachten zoals bvb. “Mississippi Goddamn” van Nina Simone, eerder ingehouden. Dit is geen uitgespuwde verontwaardiging of koleirige roep om een betere, rechtvaardige wereld, maar een misselijkmakend plaatje op een presenteerblad. De intensiteit van Holidays originele versie (van 20 april 1939) is van de ingehouden, smeulende soort. De beeldspraak die wordt gebruikt is immers zo krachtig dat Holiday ook zonder veel poeha de geur van geroosterd vlees en het getik van vallende bloeddruppels kan oproepen. 

David Margolick schreef Strange Fruit: Billie Holiday, Café Society, And An Early Cry For Civil Rights omdat het nu eenmaal een van die songs is die niet aan kracht inboeten. De lynchings zijn intussen verleden tijd in de Verenigde Staten (het ging om meer dan 4.000 gevallen tussen 1889 en 1940), maar de context van racisme en haat blijft natuurlijk relevant. “Strange Fruit” is nog steeds wrang en confronterend. Of, in de woorden van pianist Mal Waldron, die Holiday begeleidde aan het einde van haar leven: “It’s like rubbing people’s noses in their own shit”. In Strange Fruit gaat Margolick in op het hele verhaal: de schrijver van de song (Abel Meeropol, een linkse, Joodse leerkracht en componist uit New York, onder het pseudoniem Lewis Allan), hoe het bij Billie Holiday terechtkwam, de club waar ze de song voor het eerst zong, hoe de ontvangst was bij publiek en pers, en wat het teweeg bracht. 

Al dit doet hij vooral door informatie te geven die hij opdeed tijdens het interviewen van talloze omstaanders, waardoor het boek iets heeft van een enorme puzzel van quotes die samen het hele verhaal vormen. Niet enkel muzikanten die samenwerkten met Holiday komen aan het woord, maar ook nachtclubeigenaars die haar lieten optreden, muzikanten die de song later speelden, critici over het moment waarop ze de song voor het eerst te horen kregen. Zelfs personeel van de nachtclubs mag zijn zegje doen. De song had vooral z’n voorstanders, maar er waren natuurlijk ook naysayers. Zo waren producers Ahmet Ertegun en Norman Granz meteen onder de indruk. Enkelen vonden het dan weer niks: voor John Hammond, die enkele jaren alles ervoor had gedaan om Holiday binnen te krijgen bij de band van Benny Goodman, was de song het begin van het einde, het moment waarop de ster werd omarmd door de linkse intellectuelen die ervoor zorgden dat ze zichzelf veel te serius ging nemen. Atlantic-man Jerry Wexler vond dan weer dat het al te zeer gericht was op propaganda, zeker aangezien het voorafgaande werk van Holiday eerde de ‘luchtige’ kant van de jazz belichaamde.

 billieholiday3.jpg

De song miste z’n impact niet, en bracht eveneens een grotere interesse in de persoon en muziek van Holiday op gang. Terwijl in het diepe Zuiden niet het risico genomen kon worden om de song te spelen, werd het door linke blanken en zwarten in het Noorden enthousiast onthaald. De labiele Holiday was echter ook iemand met een levensstijl die niet onbesproken kon blijven. Ze was naar verluidt biseksueel, hield er talloze minnaars op na, had problemen met drank én drugs (“In the spring of 1947 she checked into a New York hospital for detoxification (a nurse was among several people who supposedly supplied her with drugs there) and within a few months she was busted in Philadelphia, spending nearly a year in a federal penitentiary in Pennsylvania. (Before her first day was out, she had gotten high again).”, pag. 108), en een talent om zich te omringen met mannen die haar fysiek misbruikten. 

Er zijn talloze anecdotes over hoe Holiday bezopen of high het podium opkroop en vooral na concerten amper in staat was tot basiscommunicatie. Net als een hele resem andere jazzgroten uit de jaren veertig tot zestig (Charlie Parker, Dexter Gordon, John Coltrane, Chet Baker, de lijst is oneindig) was ze een junkie, een emotioneel wrak dat de scheidingslijn tussen waarheid en fictie amper nog wist te vinden. De autobiografie Lady Sings The Blues (1956) zou naar verluidt zo veel onwaarheden en onjuistheden bevatten dat weinig nog met zekerheid kan aangenomen worden. Net door die tragische levenloop die ervoor zorgde dat Holiday in 1959 overleed op amper vierenveertigjarige leeftijd, werd de song natuurlijk opgezadeld met een extra laag miserie en onlosmakelijk verbonden met het leven en lijden van de zangeres.

In Strange Fruit richt Margolick zijn aandacht echter vooral (wijselijk) op de weerklank van de song zonder de lezer te overrompelen met al te veel smeuïge details. Door de eindeloze aaneenstrengeling van meningen lijkt het aanvankelijk te blijven bij een oppervlakkige opsomming van het hele gebeuren rond de song, maar al die perspectieven zorgen uiteindelijk voor een beeld dat waarschijnlijk vollediger en genuanceerder is dan wanneer Margolick zich enkel had beziggehouden met geschiedschrijving en zijn een bewijs dat het zijn plaats zowel verdient tussen andere jazzmonumenten als “Body & Soul, “Take The “A” Train”, “Koko”, “Lonely Woman” en “A Love Supreme”, als tussen protestsongs als “We Shall Overcome”, “This Land Is Your Land” en “Masters Of War”. (****)

(*) Helaas geen hindernis voor klojo’s als Tori Amos en Sting.

David Margolick. Strange Fruit – Billie Holiday, Café Society, And An Early Cry For Civil Rights. London: Running Press, 2000. 152 pag.

NP: Wes Montgomery – The Incredible Jazz Guitar Of Wes Montgomery

wesmontgomery.jpg

Read Full Post »

melvinburgessbi.jpg

Burgess is het voorbije decennium uitgegroeid tot een van de bekendste jeugdschrijvers van Groot-Britannië. Junk (1996), waarschijnlijk zijn meest bekende boek, was tot voor kort het enige boek dat ik van hem had gelezen, en het was er eentje dat de drang naar meer op gang bracht. Het was immers een verrassend hard, rauw en realistisch verhaal over tieners in een krakers- en drugsmilieu (en daardoor natuurlijk ook erg populair bij leerkrachten). Burning Issy (1992) is zijn derde boek, en haalt bijlange niet het niveau van Junk.

Met dit boek gaat Burgess Kruistocht in spijkerbroek-terrein op, met een verhaal over hekserij (en in zekere mate: godsdienstwaanzin) in de middeleeuwen: “It is not a story about good and evil, or an attempt to show things as they really are, because that would deny the world as they saw it and believed it. I have tried to show how it may have felt to live then…” schrijft hij in zijn voorwoord. Helaas slaagt hij er niet in om die grotendeels onbekende leefwereld ook tastbaar te maken, waarschijnlijk net omdat hij niet de realiteitsgetrouwe toer op wil gaan met claims over hoe de dingen er precies aan toe gingen. Het is alleszins een feit dat de door Burgess beschreven wereld erg vaag en soms zelfs flets wordt voorgesteld. Je krijgt bvb. wel een idee van de armoede waar ‘gewone’ (arme) mensen in leefden, dat is duidelijk aan de lompen die ze dragen en de honger die ze lijden, maar hun bestaan wordt enkel geschetst aan de hand van de bekendste cliches. 

Hetzelfde geldt voor hoofdpersonage Issy, een tienermeisje dat op tweejarige leeftijd werd overgedragen aan een arme familie. Het kind draagt de littekens van een brand en zal heel haar leven nachtmerries over een brand blijven hebben. Ze groeit op in een maatschappij waarin heksen, de vriendinnen van good ol’ Satan, alomtegenwoordig zijn. Ze sluit zelfs vriendschap met Jennet, telg uit een heksenfamilie. Als Issy en haar stiefbroer op een nacht een heksenbijeenkomst willen bespioneren worden ze gevat. Daar blijkt dat Issy ook heksengaven heeft. Ze wordt gedwongen zich aan te sluiten bij de heksen of haar stiefbroer zal eraan geloven.

Issy en broer Ghyll worden echter gered door Iohan, de vrouw die haar zoveel jaar geleden toevertrouwde aan haar stiefvader. Iohan blijkt ook een heks te zijn, maar dan een echte: geen Satansaanhanger, maar eentje die een natuurgod (the Original uit de Wicca!) aanhangt. Toch zijn zowel Issy als Iohan niet veilig door een opgestarte heksenjacht die ook hen fataal dreigt te worden. Uiteindelijk leidt het natuurlijk tot geweld en ellende, en Issy zal het geheim over haar identiteit weten te ontsluieren, maar niet voordat Burgess zich met moeite door een verhaal heeft geworsteld dat herhaaldelijk ronduit langdradig is en de personages zelden leven weet te geven. Zelfs centraal personage Issy wordt niet meer dan een personage in een vertelling, waardoor Burning Issy een roman is die waarschijnlijk beter gewerkt had als een kortverhaal. (**)

(Melvin Burgess. Burning Issy. London: Puffin Books, 1992. 193 pag.)

NP: JJ Cale – Grasshopper

jjcale.jpg

Read Full Post »

rollins1.jpg

Ik leerde de muziek van de Rollins Band kennen tussen Hard Volume (1990) en The End Of Silence (1992), een periode die achteraf bekeken waarschijnlijk het hoogtepunt van zijn livecarriere met eigen band was (van 1981 tot 1986 maakte hij al geschiedenis met hardcorelegende Black Flag). Elk optreden was een primal scream-sessie op de psychiatersbank (een semi-officieel livealbum heette niet voor niets Electro-Convulsive Therapy). Op albums als Weight (1994) en Come In And Burn (1997) zou het samenspel van de muzikanten  nog complexer en strakker worden dan voorheen, maar die platen met hun uitstapjes richting jazz-metal en heavy funk mankeren voor mij ook de oerenergie die me in de eerste plaats aantrok tot de mens en zijn platen (en die van Black Flag).  

Sinds de vroege jaren negentig kocht ik z’n studio- en live-albums met de band, alsook de spoken word-platen (samen intussen uitgegroeid tot +30 CD’s, waarvan bijna de helft 2CD’s), zag ik hem een tiental keer aan het werk met band en zes keer met z’n spoken word-shows, en geen enkele keer voelde ik me bekocht. Integendeel. Brullemans is een wandelende kernexplosie die zelfs z’n solo performances (ook de recente, die gedomineerd werden door hedendaage politiek) doet uitgroeien tot zoveel meer dan 2-3 uur gebabbel. Maar dit stukje gaat dus over Smile, You’re Traveling (2000), het derde deel in de Black Coffee Blues-trilogie (na Black Coffe Blues en Do I Come Here Often?), een reeks boeken die balanceren op de grens tussen reisverslag en dagboek, waarbij de lezer inzicht wordt gegund in het indrukwekkende reisschema van de man, alsook wat er zoal allemaal door z’n kop gaat.  

Smile begint vanaf einde november 1997, als Rollins de reunie van de originele Black Sabbath line-up van dichtbij mag volgen, en loopt tot einde 1998. In die periode trekt hij op met z’n oude helden (het enthousiasme is aandoenlijk), reist hij naar o.m. Kenia, Madagascar, Rusland en Israël. Heel wat verhalen kende ik al door spoken word-releases als A Rollins In The Wry en Live At The Westbeth Theater, waarin de hoogtepunten van de reizen ook nog eens aan bod komen. Meer nog dan reisverslagen (Rollins slaagt er doorgaans goed in om je een idee te geven van de eigenaardigheden van de cultuur en omgveing aarin hij zich bevindt) gaat het dus om wat er zich tussen z’n oren afspeelt. Rollins is een solipsist, constant bezig met zelfontleding, en bijgevolg gaan al z’n boeken en platen in de eerste plaats over zichzelf. Zijn oeuvre is een verlengstuk van z’n leven, een XL-autobiografie als work-in-progress 

rollins2.jpg

Opnieuw blijkt dat de man voortdurend een oorlog aan het voeren is met z’n eigen complexiteit. Hij is een eenzaat die elke tegenslag, elke persoonlijke nederlaag inschakelt om z’n misantropie een bestaansreden te geven, maar tegenlijkertijd is het naar voren treden, het uitsloven, de werkethiek, het performen, een constante. Zelfs ‘s mans grootste tegenstanders kunnen niet om het feit heen dat hij op tweeëneenhalf decennium meer op een podium heeft gestaan en werk heeft voortgebracht (boeken, albums, werk van anderen via zijn uitgeverij 2.13.61) dan zelfs de hardst werkenden onder ons. Hij moet de voorbije jaren misschien niet meer zien rond de te komen in semi-armoede zoals vele undergroundbands, maar ik ken niet veel muzikanten die meer recht hebben op de trofee van hardest working man in showbusiness. In beweging blijven in een wereld zonder thuis in een steeds terugkerend thema bij een kerel die duidelijk z’n Thoreau kent. 

Rollins’ stijl is doorgaans droog en helder, met nu en dan uitwijdingen richting poezie en recht-voor-de-raapse filosofie. Hij spaart zichzelf daarbij niet, en laat niet na aan te halen dat velen zijn stijl beschouwen als een kopie van die van Hemingway: veel machogedoe met weinig adjectieven. Het is vooral na de release van Weight met z’n hit “Liar” (zijn eigen “Creep”) dat Rollins verkeerd begrepen werd (al dan niet door eigen toedoen). Degenen die hem enkel kenden van z’n spieren en tattoos bestempelden als een halvegare, een oermens, een macho pur sang. Degenen die hem kenden van z’n misantropie en werkethiek beschouwden hem dan weer als een vrouwenhater, narcist en… macho pur sang. Een begrijpelijke reactie die tot op zekere hoogte terecht is. Rollins probeert er immers een discipline op na te houden die duidelijk geinspireerd is op de erecodes van de samurai, etc, en z’n zwart/wit-voorstellingen leiden op hun beurt tot ongenuanceerde beeldvorming. Het is net die complexiteit, die bevestiging en het besef dat er meer aan de hand is, die zo’n intrigerend iemand van hem maakt. 

Het interessante aan dit boek is dat hij zijn eigen inconsequenties nergens onder stoelen of banken steekt. De medemens is te ontwijken, maar moet het net zo vaak – en vaak onterecht – ontgelden. Rollins kon overduidelijk niet om met de bullshit die hem te beurt viel na het success van Weight/”Liar”, en met z’n uitgesproken meningen, grote mond en un-cool imago was hij natuurlijk een makkelijk en geliefd doelwit. Terwijl de Rollins van 1998, de eenzame reiziger, zich soms laat gaan met de ene beschouwing na de andere over eenzaamheid en isolement, is de Rollins die aan bod komt in de Appendix een gewond dier. Die bijlage (half zo lang als het boek dat eraan vooraf gaat) behandelt immers het deel van 1997 dat vooraf ging: de bijna desastreuze receptie van Come In And Burn (inderdaad z’n minst memorabele plaat), de teleurstellende tournee die erop volgde, de rechtszaken tegen zijn vorige label Imago, en de onvermijdelijke disintegratie van een band die over z’n creatieve en commerciele hoogtepunt was.

rollins3.jpgrollins4.jpg

Het zijn de laatste tachtig pagina’s van het boek die de kleine kantjes van de man laten bovendrijven, maar die het boek ook een extra waarde bezorgen. Zijn uitlatingen aan het adres van de pers zijn soms beschamend (“So fuck you review bitch, my blood pays your rent”), soms hilarisch, zijn mening over collega-muzikanten als Bono, Sheryl Crow en Johnny Rotten (“What a pathetic heap of crap that guy turned to be. That’s punk rock. There’s your leader, you dumb pieces of shit.”) soms verrassend cru. Bovenal wordt het echter duidelijk dat deze Rollins (hij bespreekt het zelf uitvoerig) kampte met een depressie en reageert als een gewond dier, iets dat hem in die priode niet geliefd maakte. De Rollins die later nog twee platen maakte met power-trio Mother Superior stond duidelijker minder op z’n achterpootjes, stond niet constant met gewette messen te zwaaien. Ook tijdens zijn recente spoken word shows is de energie er nog, maar lijkt de pijn en haat afgenomen. Wordt Henry dan toch mellow? 

Al het deprimerende gedoe en de plaat die soms blijft hangen kunnen echter niet voorkomen dat Smile, You’re Traveling toch overeind blijft als een boek dat de moeite is, zowel voor aficionados als niet-ingwijden. Het is jammer dat er zo weinig wordt vrijgegeven over de opnames van Get Some Go Again, en het grootste gebrek van het boek is herhaling (het onvermijdelijke gevolg van amper geredigeerde dagboekberichten), maar tegelijkertijd krijg je wel het gevoel dat dit een van de weinige keren is dat je echt inzicht krijgt in de geest van een publiek persoon, inclusief diens kleine kantjes. De energie die hij – intussen reeds vijfentwintig jaar –  tentoonspreidt in zijn shows weet hij ook vast te leggen op papier, waardoor het gezien kan worden als een ode aan de muziek die hem inspireert (en die anderen, zoals ondergetekende, ertoe aanzet om ook muzikale ontdekkingstocht te gaan) en die hij maakt, en vooral: aan de vitaliteit en de overlevingsdrang die zijn hele carriere – for better or worse – heeft bepaald. (***1/2) 

Henry Rollins doet op 24 januari voor de vierde keer z’n verhaal in de Brusselse AB. De eerste drie keren waren uitstekend. (Henry Rollins. Smile, You’re Traveling. Los Angeles: 2.13.61., 2000. 239 pag.)

NP: Split Enz – Mental Notes (het is bij momenten een rommelig zootje, maar ik blijf het hun meest charmante plaat vinden)

splitenz.jpg

Read Full Post »

bernlef.jpg

Omdat de optelsom van “jazz + nederlandstalig” niet steeds “Jules Deelder” moet zijn. Ik heb eigenlijk nog maar heel weinig boeken over jazz uit dit taalgebied gelezen, het enige dat ik zelf in m’n kast heb staan is een pocketversie van Hans Dulfers Jazz in China & Dulfer’s dumdum, een verzameling stukjes en kritieken, beschouwingen en kanttekeningen bij jazz, de Nederlandse scene, kruisbestuivingen en andere opgemerkte evoluties. Memorabel vond ik natuurlijk het feit dat Dulfer zo hoog opliep met de amerikaanse thrashbands van de jaren tachtig (en vooral “dat overgevoelige en supersnelle groepje Slayer”).  

Andere koek met J. Bernlef, die in de eerste plaats een schrijver is, vooral van proza, en in de bundel Haalt de jazz de eenentwintigste eeuw? (1999) iets doordachter, literairder en serieuzer te werk gaat. Ook deze 140 pagina’s zijn een amalgaam aan tekstsoorten met telkens wisselende invalshoeken, al valt na enige tijd wel op dat Bernlef zo z’n stokpaardjes heeft (het conflict tussen, of samengaan van, compositie en improvisatie is er zo eentje). Een eerste deel spitst zich toe op portretten van oude legendes. Zo is er een gefingeerd interview met bebopicoon Charlie Parker, maar ook enkele mooie portretten van pianist Bill Evans, van de snel uitdovende ster van de zweedse baritonsaxofonist Lars Gullin, die slechts een korte periode aan het jazzfirmament gegund was, en een tekst over het met tragiek overgoten leven van de geniale Bud Powell. 

Het tweede deel betreedt minder bekende paden, en concentreert zich op componisten die doorgaans niet tot de jazz gerekend worden, maar er wel door gefascineerd of beïnvloed waren. Zo is er Charles Ives, zowat de meest geroemde ‘klassieke’ componist van de Verenigde Staten, en een muzikaal anarchist die niet enkel volksmuziek durfde incorporeren in een voorheen zo elitair idioom, maar ook het toeval en de inbreuken van die wereld daarbuiten (omgevingsgeluiden, etc) op de muziek een actieve rol gaf. De stap naar de jazz, met zijn grotere vrijheid en nadruk op improvisatie is dan snel gezet. Met enkele vrienden was  Bernlef zelf verantwoordelijk voor het ontstaan van een Nederlandse Charles Ives Society, wat meteen genoeg suggereert over de interesses van deze jazzliefhebber. 

Even intrigerend is de muziek en persoon van de intussen zo goed als vergeten Robert Graettinger, een op jonge leeftijd al overleden arrangeur/componist die de stiel leerde bij het swingorkest van Stan Kenton, en al snel bekend raakte als een exponent van de ‘third stream’, een school muziekvernieuwers met als hoofddoel de klassieke muziek meer te gaan enten op jazz, wat vaak leidde tot pretentieuze experimenten die zelfs de dag van vandaag nog onder de avantgarde zouden geklasseerd worden. De bijdrage over de samenwerking tussen Miles Davis en componist Gil Evans (die resulteerde in o.m. Birth Of The Cool, Miles Ahead, Porgy & Bess en Sketches Of Spain) lijkt dan weer meer op een aanzet tot, dan een volwaardig essay. 

 jazz.jpg

Ik ben geen kenner, maar de Nederlandse jazzscene lijkt me in de jaren zestig en zeventig een pak spannender geweest te zijn dan de Belgische. Misha Mengelberg, Han Bennink en Willem Breuker zijn toch namen die ook bij buitenlandse jazzfans bekend zijn. Zit ik fout alsd ik bij dit land enkel aan René Thomas en Toots kan denken voor die periode? In zijn teksten over pianisten Misha Mengelberg en Guus Janssen, en zijn interview met Leo Cuypers, blijkt niet enkel Bernlefs voorkeur voor piano als jazzinstrument (hij is duidelijk ook een Tristano-fan), maar ook opnieuw diens interesse voor de eeuwige wisselwerking tussen compositie (de componist staat zelf centraal) en improvisatie (de muzikant bepaalt de toekomst). Het zijn deze teksten die het taaist zijn. Hier en daar verliest Bernlef zich haast in schrijverij die zowat even obscuur leest als de reputatie die jazz heeft bij heel wat niet-ingewijden, of citeert hij uit bronnen die er nog een schepje bovenop doen. Een voorbeeld: 

“De muziek van Janssen levert commentaar. Haar weg is de omweg. De componist drukt zich uit door vorm te geven aan zijn visie op muzikale gewoonten en gebruiken. Janssen is, zoals hij zelf heeft opgemerkt, niet een componist die zich in de eerste plaat met klankvoorstelling bezighoudt, maar met muziek als taal, taal “in de zin van betekenissen die in verband met elkaar staan”. Deze betekenissen zijn gefixeerd in wat men het vocabulaire van historische muzikale stijlen zou kunnen noemen, anders gezegd, in dat wat sinds de dagen van het serialisme, toen het componeren zich met geweld in een toestand van absolute geheugenloosheid probeerde te brengen, voorgevormd materiaal heet: het hele arsenaal van vormen, genres, procédés, retorische figuren en muzikale gebaren dat de muziekgeschiedenis heeft opgeleverd.” (p. 115) 

Het beluisteren van AC/DC zou er haast iets vulgairs door krijgen. 

Bernlef sluit af met een ode aan Amerikaans jazzcriticus Whitney Balliett en tenslotte met een essay dat de titel van de bundel draagt en ingaat op een relevante vraag binnen de hedendaagse jazzwereld, nl. waar nu naartoe? Sinds de verworvenheden van de free jazz van de jaren zestig en zeventig heeft jazz immers andere moderne muziek bijgebeend op technisch gebied, en hebben de verschuivingen en opeenvolgingen van oudere paradigma’s (van New Orleans naar big band, naar bebop, naar cool jazz, naar hard bop, etc) plaatsgemaakt voor een soort van postmoderne whatever-houding. De strijd van de dogma’s en paradigma’s is weg, mengvormen vieren hoogtij, alles mag én kan, en bijgevolg heeft niets waarde en is verzet en rebellie onnodig, zelfs onmogelijk. Verzet tegen wat dan wel? Het feit dat alles mag? 

billevans.jpg

Twee “scholen” (bij gebrek aan een beter woord) nemen plaats tegenover mekaar: die van naar de traditie en compositie neigende, die terugkeer en uitzuivering van vroegere verworvenheden als een mooi ideaal beschouwt (denk aan Archivaris Wynton Marsalis), en anderzijds een meer elitaire gedachtengoed dat staat op verdere vernieuwing ondanks de forse inhaalbeweging van de voorbije decennia. Interessant is daarbij dat Bernlef opmerkt dat net doordat jazz geïnstitutionaliseerd werd, gedoceerd werd, als theorie verkocht werd én wordt, komaf wordt gemaakt met de mogelijkheid tot zelfontplooiing en karaktervorming die er vroeger wel nog was. Jazz was a-theoretisch, auditief aangeleerd en dwong muzikanten een eigen persoonlijkheid te vormen. Vandaar dat de de naoorlogse jazz tot de jaren zestig (die de muzikant, en niet de compositie, centraal stelde) zoveel iconen heeft opgeleverd. 

Wat dat betreft kan ik niet anders dan me (zelfs intuïtief) aansluiten bij Bernlef: leer een onbeschreven blad over het volledige gamma dat beschikbaar gesteld wordt, leer het de kunst volledig beheersen op een technisch niveau, en de kans dat er nog een persoonlijkheidsontwikkeling aan te past komt is zoveel kleiner, want die dient immers vooraf te gaan aan, of gelijktijdig te verlopen met, het leerproces. Net zoals een rockschool een imbeciele aanfluiting is van de eigenlijke identiteit van rock (grote namen worden groot door regels aan hun laars te lappen en/of om te buigen, niet door ze op te volgen), zo ook kan jazz enkel vernieuwen, of muteren in iets anders, door het opstaan van een nieuwe identiteit. 

Haalt de jazz de eenentwintigste eeuw? is een gevarieerd en polemisch boekje dat interessant kan zijn voor elkeen voor wie het genre net dat ietsje meer is dan een plaat van Chet Baker en Billie Holiday (zonder afbreuk te doen aan de kwaliteiten van die grootheden) omdat dat mooi staat en zorgt voor een gezellige sfeer bij een glas Martini en kom olijven. Nnnnice. (***1/2) 

NP: Ornette Coleman – Tomorrow Is The Question

ornette.jpg

Read Full Post »

guykamer-025.jpgguykamer-009.jpg

Om maar te zeggen dat het langverwachte debuut van collega-decibelterroristen The Killbots eindelijk beschikbaar is en uitstekend bevonden werd ten Huize Boleuzia (persoonlijke favorieten, voor wie het echt wil weten: “The Whore (Without A Name)” (met gastzanger William Souffreau van Belgische 70s cultband Irish Coffee), “The Counts Of Mondo”, “Cuda 69” en het onvermijdelijke “Tantra”).

Uitstekend plankgasgebeuk van eigen bodem die aansluiting vindt bij hardrock, stoner, heavy psych en ander vies kabaal. Verkrijgbaar op CD, maar ook op 2LP (3 kantjes!) in een gelimiteerde gekleurde (oranje) oplage van 300 stuks (ik heb #186 al, dus probeer maar niet), te bestellen bij de enige echte Guru Gonorroe.

Zo’n mooi verzorgde LP (schoon artwork met fijne details van whiz kid Jan Truyens) heeft toch meer karakter dan zo’n klein plastieken doosje met een zilveren schijfje erin.

NP: The Killbots – The Killbots

killbots.jpg

Read Full Post »

 mc5.jpg

The Stooges leerde ik redelijk vroeg in mijn muzikale ontdekkingstocht kennen, dankzij die niet te missen SEARCH & DESTROY op de rug van jeugdheld Henry Rollins, maar ik denk dat ik hun Detroitse collega’s van the Motor City 5 pas een paar jaar later te horen kreeg. Velen beschouwen die twee bands als een essentiële schakel in de ontwikkeling van de punk en (hard)rock, en daar zijn zeker valabele argumenten voor aan te voeren: beide bands stonden voor een doorgevoerd primitivisme dat het conformisme van de in zwang zijnde bandjes al dan  niet bewust op de korrel nam, ze gingen woest tekeer en werden opgericht door een bende snotneuzen die eigenlijk vooral een hoop lawaai wilden maken en lak hadden aan artistieke statements. Bijna vier decennia na de opname en release van Kick Out The Jams (1969) klinkt die plaat nog steeds indrukwekkend rauw en opwindend.  

Ik vind het zelf niet de geweldige plaat die velen ervan gemaakt hebben – hun revolutionaire ambities, vooral sterk in de verf gezet door guru/professioneel opruier John Sinclair, konden niet verhullen dat songschrijven niet echt hun sterkste kant was en dat een aantal songs doorgaans eindigden in een zootje – maar het is wel een geweldig belangrijke plaat, eentje die een schepje deed op de al aanstootgevende rock van The Stones , The Who en consoorten. De twee studioalbums die volgden op deze live-registratie – Back In The USA (1970) en High Time (1971) – bevatten sterkere songs, al werden ze grotendeels genegeerd, iets waar het label van de band voor een groot stuk tussen zat. Heel even dachten de heren van Elektra immers een goud schijtende ezel in huis gehaald te hebben, maar de band, de boodschap die hij verkondigde (“rock and roll, dope and fucking in the streets”) en de taal die gebruikt werd was er duidelijk te veel aan, was té explosief, en de band werd achtergelaten als een stuk vuil. 

Don McLeese weet plaat en band uitstekend te kaderen, bespreekt uitvoerig de rol van Sinclair, van wie werd beweerd dat hij de band misbruikte ter meerdere eer en glorie van zijn eigen ego en ambities, maar gaat ook in op hoe de band paste in het eigen referentiekader. Voor velen was het rockfestival van Monterey het einde van het naieve sixties-optimisme, maar het bestaan van deze band en zijn overweldigende attack had daar net zo veel aanspraak op kunnen maken. Het vijftal veegde die flowers in your hair-onzin immers van tafel met gitaren als machinegeweren, decibels en smerige, tussen psychedelica, blues, garagerock en freak-jazz scheurende songs die vaak iets hadden van moedwillig opgestarte bosbranden. Het is moeilijk om niet licht opgwonden te worden bij de vulcanische riffs van “Kick Out The Jams”, “Rocket Reducer No. 62 (Rama Lama Fa Fa Fa)” en de smerige razernij van “I Want You Right Now”, songs die verbazend heavy klonken voor die tijd (en meteen ook een stap in de richting van metal zetten). 

mc52.jpg

Later zou duidelijk worden dat de band zich voor een stuk had laten meeslepen door de tijdsgeest, Sinclair en zijn eigen naieviteit en overmoed. Het waren immers geen politieke dieren maar rockers in hart en nieren. Gitaristen Wayne Kramer en Fred “Sonic” Smith (die later bekender zou worden als meneer Patti Smith), bassist Michael Davis, drummer Dennis Thompson en zanger/full-time afrodrager Rob Tyner waren uiteindelijk niet meer dan all-American kids die wilden rocken en rollen. Dat zou verduidelijkt worden aan de ode aan de kunst van Back In The USA, een plaat die inhoudelijk op dezelfde lijn ligt als de vroege albums van Bruce Springsteen en ook ingeblikt werd door Jon Landau, de man die the Boss zou ontdekken. Die plaat bevatte naast enkele vlugge rock-‘n-rollcovers (Litte Richards “Tutti Frutti” en Chuck Berry’s “Back In The USA”) een aantal uitstekende songs als “Teenage Lust”, “Looking AT You”, “The American Ruse” en “The Human Being Lawnmower”, die echter vakkundig de kop ingedrukt werden door een spectaculair dunne productie met de treble-knop volledig naar rechts gedraaid. Die plaat mist daardoor de heavy furie van het debuut, maar werd wel een wegbereider voor veel scherpe punkproducties die later zouden volgen en de high energy-bands die om de zoveel jaar de kop opsteken in naam van de eerlijke rock-‘n-roll, denk aan The Hellacopters, Monster Magnet, The Hives, etc. 

High Time biedt dan nog het beste evenwicht tusgen goede songs en gespierde sound, iets dat na 35 jaar stilaan duidelijk wordt. Maar het boekje gaat dus over dat vurige debuut, die woeste call to arms die soms wat te zeer opgaat in zijn eigen masturbatie maar overeind blijft als een rockklassieker-op-steroïden pur sang, eentje die de respectabele carrieres van Kramer (solo) en Smith (Sonic’s Rendez-Vous) en de recente reunie (als DTK/MC5) nog steeds in de schaduw stelt. Met een taal die even vurig is als de plaat weet McLeese (een man die duidelijk genoot van het schrijven van het boekje) een overtuigend, gebalanceerd, volledig, en to the point pleidooi te geven voor het belang van de plaat, waardoor het ongetwijfeld ook een hoogtepunt is in de 33 1/3-serie. (****)

NP: MC5 – Back In The USA

mc5bitusa.jpg

Read Full Post »

Older Posts »

%d bloggers liken dit: