
Er zijn heel wat artiesten wiens afgelegde traject boeiend genoeg was om er een boek over te schrijven. Er zijn zelfs heel wat albums die zo goed zijn, uit zoveel lagen samengesteld zijn, of zo’n sterkte impact hadden/hebben, dat ze er een boek over afdwingen. Er zijn echter niet zo heel veel songs die belangrijk genoeg zijn om het enige onderwerp te vormen van een boek. “Strange Fruit” is er zo eentje. Het is tevens een voorbeeld van een song die altijd verbonden zal blijven aan zangeres Billie Holiday, ook al schreef ze die song niet zelf en was hij, in tegenstelling tot wat ze zelf durfde beweren, evenmin voor haar geschreven.
Zelfs tot op de dag van vandaag blijft de horror van “Strange Fruit” verschrikkelijk om te aanhoren, of zelfs om te lezen.
Southern trees bear a strange fruit,
Blood on the leaves and blood at the root,
Black body swinging in the Southern breeze,
Strange fruit hanging from the poplar trees.
Pastoral scene of the gallant South,
The bulging eyes and the twisted mouth,
Scent of magnolia sweet and fresh,
And the sudden smell of burning flesh.
Here is a fruit for the crows to pluck,
For the rain to gather, for the wind to suck,
For the sun to rot, for a tree to drop,
Here is a strange and bitter crop.
Ik leerde de song kennen toen ik een dubbelaar van de Diapason d’Or-reeks had aangeschaft. Het bevatte vooral oudere opnames van de dan nog jonge Billie Holiday, en klassieke songs als “I Wished On The Moon”, het vlugge “What A Little Moonlight Can Do”, evergreen “Summertime”, “Fine And Mellow” (een van haar beste eigen songs), “Body And Soul” en nog een hele hoop greatness op een schijfje. Tot de dag van vandaag zijn die opnames uit de tweede helft van de jaren dertig ook mijn favorieten, meer nog dan de door zovelen zo bejubelde songs uit de latere Verve-periode. Tussen die swingende, toegankelijke en instant memorabele jazzsongs zat er echter eentje dat uit de toon viel, “Strange Fruit”. Het was een ballad, maar het was geen doorsnee jazz, geen blues, geen gospel. En die tekst. Over in de wind wiegende lichamen die werden opgehangen. Keiharde metaforen die ervoor zorgden dat “Strange Fruit” een van de meest radicale protestsongs van zijn tijd was.

De song was hard en deprimerend, en zou decennia lang té gevoelig blijven. Tot op de dag van vandaag is het een song die veel (vooral zwarte) artiesten niet willen of kunnen opnemen of live performen. (*) Nochtans is het nummer, in tegenstelling tot latere aanklachten zoals bvb. “Mississippi Goddamn” van Nina Simone, eerder ingehouden. Dit is geen uitgespuwde verontwaardiging of koleirige roep om een betere, rechtvaardige wereld, maar een misselijkmakend plaatje op een presenteerblad. De intensiteit van Holidays originele versie (van 20 april 1939) is van de ingehouden, smeulende soort. De beeldspraak die wordt gebruikt is immers zo krachtig dat Holiday ook zonder veel poeha de geur van geroosterd vlees en het getik van vallende bloeddruppels kan oproepen.
David Margolick schreef Strange Fruit: Billie Holiday, Café Society, And An Early Cry For Civil Rights omdat het nu eenmaal een van die songs is die niet aan kracht inboeten. De lynchings zijn intussen verleden tijd in de Verenigde Staten (het ging om meer dan 4.000 gevallen tussen 1889 en 1940), maar de context van racisme en haat blijft natuurlijk relevant. “Strange Fruit” is nog steeds wrang en confronterend. Of, in de woorden van pianist Mal Waldron, die Holiday begeleidde aan het einde van haar leven: “It’s like rubbing people’s noses in their own shit”. In Strange Fruit gaat Margolick in op het hele verhaal: de schrijver van de song (Abel Meeropol, een linkse, Joodse leerkracht en componist uit New York, onder het pseudoniem Lewis Allan), hoe het bij Billie Holiday terechtkwam, de club waar ze de song voor het eerst zong, hoe de ontvangst was bij publiek en pers, en wat het teweeg bracht.
Al dit doet hij vooral door informatie te geven die hij opdeed tijdens het interviewen van talloze omstaanders, waardoor het boek iets heeft van een enorme puzzel van quotes die samen het hele verhaal vormen. Niet enkel muzikanten die samenwerkten met Holiday komen aan het woord, maar ook nachtclubeigenaars die haar lieten optreden, muzikanten die de song later speelden, critici over het moment waarop ze de song voor het eerst te horen kregen. Zelfs personeel van de nachtclubs mag zijn zegje doen. De song had vooral z’n voorstanders, maar er waren natuurlijk ook naysayers. Zo waren producers Ahmet Ertegun en Norman Granz meteen onder de indruk. Enkelen vonden het dan weer niks: voor John Hammond, die enkele jaren alles ervoor had gedaan om Holiday binnen te krijgen bij de band van Benny Goodman, was de song het begin van het einde, het moment waarop de ster werd omarmd door de linkse intellectuelen die ervoor zorgden dat ze zichzelf veel te serius ging nemen. Atlantic-man Jerry Wexler vond dan weer dat het al te zeer gericht was op propaganda, zeker aangezien het voorafgaande werk van Holiday eerde de ‘luchtige’ kant van de jazz belichaamde.

De song miste z’n impact niet, en bracht eveneens een grotere interesse in de persoon en muziek van Holiday op gang. Terwijl in het diepe Zuiden niet het risico genomen kon worden om de song te spelen, werd het door linke blanken en zwarten in het Noorden enthousiast onthaald. De labiele Holiday was echter ook iemand met een levensstijl die niet onbesproken kon blijven. Ze was naar verluidt biseksueel, hield er talloze minnaars op na, had problemen met drank én drugs (“In the spring of 1947 she checked into a New York hospital for detoxification (a nurse was among several people who supposedly supplied her with drugs there) and within a few months she was busted in Philadelphia, spending nearly a year in a federal penitentiary in Pennsylvania. (Before her first day was out, she had gotten high again).”, pag. 108), en een talent om zich te omringen met mannen die haar fysiek misbruikten.
Er zijn talloze anecdotes over hoe Holiday bezopen of high het podium opkroop en vooral na concerten amper in staat was tot basiscommunicatie. Net als een hele resem andere jazzgroten uit de jaren veertig tot zestig (Charlie Parker, Dexter Gordon, John Coltrane, Chet Baker, de lijst is oneindig) was ze een junkie, een emotioneel wrak dat de scheidingslijn tussen waarheid en fictie amper nog wist te vinden. De autobiografie Lady Sings The Blues (1956) zou naar verluidt zo veel onwaarheden en onjuistheden bevatten dat weinig nog met zekerheid kan aangenomen worden. Net door die tragische levenloop die ervoor zorgde dat Holiday in 1959 overleed op amper vierenveertigjarige leeftijd, werd de song natuurlijk opgezadeld met een extra laag miserie en onlosmakelijk verbonden met het leven en lijden van de zangeres.
In Strange Fruit richt Margolick zijn aandacht echter vooral (wijselijk) op de weerklank van de song zonder de lezer te overrompelen met al te veel smeuïge details. Door de eindeloze aaneenstrengeling van meningen lijkt het aanvankelijk te blijven bij een oppervlakkige opsomming van het hele gebeuren rond de song, maar al die perspectieven zorgen uiteindelijk voor een beeld dat waarschijnlijk vollediger en genuanceerder is dan wanneer Margolick zich enkel had beziggehouden met geschiedschrijving en zijn een bewijs dat het zijn plaats zowel verdient tussen andere jazzmonumenten als “Body & Soul, “Take The “A” Train”, “Koko”, “Lonely Woman” en “A Love Supreme”, als tussen protestsongs als “We Shall Overcome”, “This Land Is Your Land” en “Masters Of War”. (****)
(*) Helaas geen hindernis voor klojo’s als Tori Amos en Sting.
David Margolick. Strange Fruit – Billie Holiday, Café Society, And An Early Cry For Civil Rights. London: Running Press, 2000. 152 pag.
NP: Wes Montgomery – The Incredible Jazz Guitar Of Wes Montgomery

Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...
Read Full Post »