Of ik het zelf mocht doen? “Tuurlijk, geen probleem!”. Gelukkig. De laatste die een thermometer in m’n kont stak was m’n moeder (hi, mom!) en ook al kan ik er geen vage datum, zelfs geen jaar, op plakken, het moet ergens einde jaren zeventig geweest zijn. Ik kan me zelfs nog herinneren dat ze het deed (en geen rekening hield met mijn nochtans duidelijk geformuleerde wensen), net als ik me nog kon herinneren hoe ik tot op m’n kamer kon horen hoe de eindtune van Panorama gevolgd werd door de begintune van Dallas op donderdagavond.
Het heeft iets beschamends, het rectaal meten van je temperatuur, maar hey, “het is de meest betrouwbare manier, meneer”. En blijkbaar was het niet zo’n slechte beslissing geweest van mijn vriendin om me op zondagavond mee te slepen naar de spoedafdeling van het lokale ziekenhuis. De rectale score: 40.3°. Dagrecord! Nog een halve graad hoger dan de topscores die ik de uren ervoor in eigen huiskamer gemeten had. Blimey! Geen reden tot paniek, maar zowel de verpleger die me de thermometer aanreikte en vervolgens erg bedreven bleek in het aftappen van een stuk of acht flesjes bloed, als de aanwezige arts hadden na een oppervlakkig onderzoek en een resem vragen niet meteen een verklaring voor de hoge koorts. Dat ze niet gepaard ging met mensonterende pijn en hysterisch gebrul was al iets.
Voor de zekerheid (“uw bovenlichaam lijkt wat gevoelig”) toch maar naar de eerste verdieping om foto’s te laten nemen van de longen (“zuiver”, ja ook ik onthaalde dit met een grimlach van ongeloof) en een echoscopie die uitsloot dat er iets scheelde met nieren en/of darmen. De dokter hield het maar bij een nog onduidelijke bacteriële infectie, waarschijnlijk van de luchtwegen, waarvan enkele symptomen plots overweldigend waren komen opzetten. Antibiotica (Augmentin 1gr, ook bekend als “Retard”) en Dafalgan 1000 zouden me wel snel erbovenop helpen. Klopt, maar ik heb die eerste zesendertig uur verdomme wel genoeg gezweet en gerild om me iets te kunnen voorstellen bij een loopgravenoorlog.
Sinds dinsdagochtend vormen rijen letters opnieuw woorden, sinds gisterenavond is de koorts verdwenen, sinds vandaag lijkt het alsof ik zit met een ordinaire valling: keelpijn, slijm, hoesten, the works. Hopelijk ben ik dit weekend van die ellende verlost.

(foto © Hannes Reisinger)
Het kan natuurlijk ook zijn dat ik zaterdag had moeten wegblijven uit De Werf in Brugge, want wat zich daar afspeelde was ook geen alledaagse kost. De Duitse freejazzgigant Peter Brötzmann was er immers neergestreken met bassist Marino Pliakas en drummer Michael Wertmüller (de jongelingen met wie hij het aanbevelenswaardige sloopfestijn Full Blast (2006) opnam). Ik zag Brötzmann voor het eerst aan het werk in het STUK in Leuven rond 1995. Ik kende ’s mans legendarische mijlpaal Machine Gun (1968), tot de dag van vandaag één van de meest extreme platen in m’n kast, maar toch werd ik volledig weggeblazen door de primaire oplawaai die hij verkocht. Het is een saxofonist (sopraan, alt, tenor, bariton, maar ook basklarinet en tarogato), maar je hebt niet veel tijd nodig om te beseffen waarom hij al snel “het monster van Wüppertal” werd genoemd. Het klinkt immers alsof hij dat instrument gewoon wil kapotblazen. Met die gestuikte gedrongenheid, Teutoonse karakterkop en die enorme kaken ziet hij er dan ook nog eens uit alsof het een fluitje van een cent zou zijn.
Bij een eerste beluistering is het volume, de brute overweldiging, wat het meeste opvalt. Notenreeksen worden afgevuurd als waren het kogels, er ontstaan geluiden die voor velen niets te maken zouden mogen hebben met muziek, het is lelijkheid troef. Anti-muziek. En toch, er is meer dan dat gaande. Brötzmanns Sturm & Drang mist misschien wel de carnivaleske invalshoeken van Albert Ayler, zijn grote Amerikaanse voorganger, en is daardoor misschien typisch Duits, haast militaristisch rigide, maar pas na enkele minuten wordt het duidelijk dat notenkotserij wordt vervangen door gecontroleerde emotie, thematische cohesie en een straf spel met dynamiek. Ik heb geen jazz gestudeerd, ik ken geen bal van muziektheorie, maar dat maakt ook geen reet uit om iets te kunnen van de impact van Brötzmanns muziek. Het is een spel van instinct en temperament, van woest om zich heen kloppen, maar nu en dan ook van overweldigende emotie, rauwheid en, durf ik dat woord nog gebruiken: puurheid.
En vooral: het is muziek die geen kloten aandacht besteed aan concepten als conventie, matiging en toegankelijkheid. Hey, begrijp me niet verkeerd, ik ben ook een fan van klassieke, ‘normale’, verteerbare, catchy, aanstekelijke popmuziek, rock, soul, country en hier en daar zelfs wat kitsch, maar soms… zo heel soms mag het gewoonweg ietsje meer zijn. Soms wil je mensen aan het werk horen die buiten de lijntjes kleuren, die lak hebben aan verwachtingen, die je nog een uitdaging bieden, die je van je stoel lellen, die je in het kruis stampen met combats, die tonen dat er nog muziek bestaat die wordt gemaakt op leven en dood. Of toch zo klinkt. Hard en gemeen en echt en tastbaar als het leven. Humorloos is de muziek niet, maar ze moet het niet hebben van kinderachtige spielereien of hippe knipogen. Alles staat in het teken van emotie, kracht en intensiteit. En die intensiteit moet niet steeds een synoniem zijn voor kabaal en een decibelmeter die het bijna begeeft. Brötzmann speelde op z’n eentje ook “Master Of A Small House” (met wat vage geluiden van de bassist op de achtergrond), en dit rustpunt, deze melancholische klaagzang, was een van de hoogtepunten van het optreden.
Het beste werd echter bewaard voor het laatste van de set, want waarmee werd afgesloten deed denken aan de hoogdagen van Last Exit, de freejazznoiseband die Brötzmann oprichtte met gitarist Sonny Sharrock (nog zo’n held), bassist Bill Laswell en drummer Ronald Shannon Jackson. Als ik denk aan synoniemen als ‘uitputtend’, ‘uitdagend’, ‘heavy’, dan denk ik aan die band. Hoeveel ik ook van Slayer hou, hun metal is ronduit mieterig in vergelijking met het geschifte gedoe dat Last Exit in de tweede helft van de jaren tachtig op poten en platen zette. Pliakas en Wertmüller zijn (nog) niet zo’n ronkende namen als Laswell/Shannon Jackson, maar wat ze lieten kijken/horen – zo’n arsenaal aan geluiden en stijlen, zo’n flexibiliteit en kracht – was ronduit verbijsterend. Uiteindelijk werd de show echter gedomineerd door de zesenzestigjarige saxofonist die nog altijd speelt als een kolos in de, euh, fleur van zijn leven en met een longinhoud die Frederik Deburghgraeve met het schaamrood op de kaken de coulissen in jaagt. Het was als het beste punkoptreden in jaren dat je zag, maar dan met muzikanten die net een stapje of drie verder kunnen gaan.
Op plaat werkt het niet steeds even goed, dit soort moeilijkdoenerij. Ik leg regelmatig een plaat op van Brötzmann, en heb er vorige week ook nog wat besteld (o.a. de reissue van de 3CD Chicago Octet/Tentet-box, hooray!), maar het is geen spul voor elke dag. Daarvoor is het soms wat vermoeiend. Maar live is het wel elke keer raak, een belevenis die me eraan herinnert waarom ik ooit besloten heb zo intensief met muziek om te gaan. Het is wat jammer dat ik dit soort kicks steeds minder krijg bij optredens en dat het zich meer blijkt voor te doen bij artiesten die radicaal buiten de lijntjes kleuren, maar so be it. Je weet meteen ook weer dat artistieke luiheid en de productie van slappe kak vervangen kunnen worden door vitale, levensbevestigende muziek. Die muziek mag zich dan wel onder het oppervlak en/of in de marge bevinden, al zou iedereen af en toe eens uit z’n zetel moeten komen en de sprong wagen. Als het moet blijven bij de met paplepel en suppositoire toegediende onzin op tv, de radio, de media tout court, ja dan kan ik me evengoed meteen door de kop knallen. Het zou die verdomde koppijn alleszins wegwerken. Ha!
NP: Dead Kennedys – Plastic Surgery Disasters (“RIOT!”) en Guided By Voices – Under The Bushes, Under The Stars


Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...
Read Full Post »