
Schrijver John Kennedy Toole (1937-1969) kreeg A Confederacy Of Dunces, zijn tweede roman, niet eens aan de straatstenen gesleten. Het droeg bij tot zijn depressie en de alcoholproblemen die uiteindelijk zouden leiden tot zijn zelfmoord. In de jaren zeventig overhandigde zijn moeder het manuscript aan schrijver Walker Percy die er uiteindelijk voor zorgde dat het gepubliceerd werd in 1980. Het ironische is dat het het boek sindsdien voor de wind ging: in 1981 werd het bekroond met de Pulitzer Prize en de voorbije vijfentwintig jaar groeide het uit tot een klassieker in de moderne Amerikaanse- en humoristische literatuur. Zo was het ook het lievelingsboek van komiek Bill Hicks.
Je moet slechts enkele pagina’s van A Confederacy Of Dunces achter de kiezen hebben om te begrijpen waar het boek zijn status aan te danken heeft, hoe het komt dat er een legertje hardcore fans bestaat dat heelder pagina’s uit het hoofd kan citeren, en dat het van alle tijden lijkt te zijn. De vierhonderd pagina’s zijn werkelijk volgestouwd met groteske beschrijvingen, virtuoze dialogen en (vooral) bevlogen gedachtengangen die behoren tot de meest unieke die ik al ben tegengekomen (sorry, klandizie van café Asturias te Geraardsbergen). En toch gebeurde het lezen ervan niet altijd met even veel goesting. Toen Toole het boek ging aanbieden bij uitgeverij Simon & Schuster krijg hij te horen dat het centrale probleem was dat het boek eigenlijk nergens over ging. Eigenlijk klopt dat, omdat de kracht van het boek volledig vervat zit in de onwrikbare stagnatie van zijn hoofdpersonage en weinig om het lijf heeft voor degenen die op zoek zijn naar een goed verhaal (voor schrijver dezes, een reactionaire knakker eerste klas, ook steeds een bonus) of intrigerende thema’s. Al is dat misschien ook een bewijs van de genialiteit van het werk.
Het is niet makkelijk om het boek te omschrijven, maar als er dan toch een poging moet plaatsvinden, dan is het misschien best om het te beschouwen als een moderne kruising tussen Gontsjarovs Oblomov en Don Quichote. Het hele boek wordt gedomineerd door de larger-than-life-persoonlijkheid van Ignatius Reilly, een corpulente selfmade-intellectueel die een probleem heeft met zowat alles en iedereen, geen kans voorbij laat gaan om zijn bij momenten waanzinnige theorieën uit de doeken te doen, in alles een aanleiding vindt tot bombastisch gedeclameerde verontwaardiging, gebrek aan tact uitroept tot een deugd, aanstootgevende beledigingen spuit die zelfs een volbloed komiek zullen doen kwijlen en op z’n eentje ten strijde trekt tegen de wereld. Hij is een betweter, een provocateur, een luiaard, een narcist en een achterbakse vetzak die zich hele dagen vermeit in het schrijven van nutteloze artikels, een expert is in flatulentie, het laten van boeren en het leven van zijn goedbedoelende moeder zuur maakt.
Er gebeurt dus zo goed als niets in het werk (naar verluidt het gevolg van het feit dat Toole zijn roman modelleerde naar zijn favoriete boek, Boethius’ De Consolatione Philosophiae), het draait voor het grootste deel rond de aanvaringen tussen Ignatius en de wereld rondom hem. Er zijn een aantal uitzonderingen (zoals zijn vroegtijdig gefnuikte poging om een arbeidersrevolte op te starten en zijn tot mislukken gedoemde tewerkstelling als hotdogverkoper), maar uiteindelijk blijft het boek vooral een taal- en humorexplosie die in extreme mate gericht is op zijn eigen wereld en vooral die van de hoofdpersoon. Gelukkig zijn er dan nog de sappige taalvariant uit New Orleans, de fulminaties tegen de tegencultuur van de 60s en de originele combinatie van gortigheid en spitsvondigheid die nu nog steeds overrompelend zijn. Een klassieker dus, maar met reserves en best te consumeren, zo vermoed ik althans, in kleine(re) dosissen. Ik ga het ergens rond 2015 nog eens herlezen, denk ik. (***(*))
- John Kennedy Toole. A Confederacy Of Dunces. London: Penguin, 1980. 397 pag.
Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...
Read Full Post »